Schoonheid bij de Grieken

Er is in de renaissance een duidelijke overeenkomst met het schoonheidsideaal bij de klassieken. De klassieken worden niet voor niets bestudeerd. De Griekse kunst is immers de bron van de renaissance kunst. Het is daarom goed om ook de Griekse schoonheidsleer te bestuderen.

Het meest juiste is het mooiste
Euripides zei ooit: “Mooi is dat, wat altijd geliefd is.”
De muzen zongen: “Wat schoon is, is ook geliefd, wat niet schoon is, is niet geliefd.”
Het orakel van Delphi verkondigde: “Het meest juiste is het mooiste.”

Geen algemeen geldend canon van schoonheid
Dit zijn uitspraken van Grieken over schoonheid. Toch was er tot de gouden eeuw van het klassieke Griekenland, geen werkelijke esthetica en geen theorie van de schoonheid. Schoonheid had geen autonome status. Er was wel een schoonheidsbewustzijn, maar de schoonheid maakt dan onderdeel uit van de verschillende kunsten die haar verbeelden: in hymnen wordt de schoonheid uitgedrukt door de harmonie van het heelal, in de poëzie komt ze tot uitdrukking in de bekoring die de mensen verblijdt, in de beeldhouwkunst in de juiste maat en symmetrie van de delen onderling en in de retorica in het juiste ritme.

praxiteles

Praxiteles, de venus van Arles, Romeinse kopie

Zichtbaar en innerlijk moois
Volgens de Grieken behoorde de kunst tot de alfawereld. Een wereld van dichters en dromers die werkten met fictie en illusie. De wetenschap behoorde tot de bètawereld; het werk van de rekenaars ging juist uit van objectiviteit en verifieerbare feiten.

Voor kunst gebruikten de Grieken het woord technè, dat ook werd gebruikt om een scala van vaardigheden aan te duiden die hoorden bij de ambachten.

Kalos werd ten dele vertaald met mooi, maar ook uitstekende keus, overtreffend, kostbaar, nuttig, eerbaar, bewonderenswaardig, uitmuntend van natuur en karakter, mooi omwille van reinheid van hart en leven, rechtschapen en vertroostend. To kalon betekende: dat wat behaagt, verwondering wekt. Dankzij de vorm streelde het je zinnen. Vooral oog en oor. To kalon ging niet uitsluitend over dat wat onze oren en ogen mooi vinden, maar ook niet waarneembare zaken en eigenschappen van de ziel en het karakter hoorden daarbij. Umberto Eco beschrijft kalon als mooi op enkel zichtbare vormen.

Vanaf het Athene van Pericles (de klassieke periode), als de Perzen zijn overwonnen en verdreven, maakten de kunsten een grote ontwikkeling door; met name de beeldhouwkunst en schilderkunst. Er zijn een tweetal extrinsieke oorzaken aan te wijzen.

De Atheners wilden zo snel mogelijk de door de Perzen verwoeste tempels weer opbouwen. Het Parthenon was daarvan het verbluffende resultaat. Verder wilden ze ook aan de andere Grieken laten zien hoe groot de macht was van Athena en van de polis Athene zelf. Maar er was ook een intrinsieke rede van de sterke ontwikkeling: de band tussen kunst en ratio. Die band bracht technische ontwikkelingen binnen de Griekse figuratieve kunst.

In de schilderkunst werd de perspectivische vertekening ontwikkeld en de beeldhouwkunst hield een empirische zoektocht naar de verbeelding van de levende schoonheid van het lichaam. De beeldhouwers zochten naar een evenwicht tussen de realistische schoonheid en het vasthouden aan een specifieke canon. Het moest wel met een groot naturalisme worden weergegeven.

  • Volgens Socrates hadden beelden die echt lijken een grote visuele aantrekkingskracht.  De beeldhouwers zochten naar de ideale schoonheid door een optelsom te maken van levende lichamen waarin de schoonheid van de lichaamsvormen en de goedheid van de geest harmonisch vertegenwoordigd waren. De schoonheid kwam het best tot uitdrukking in statische beelden waarin een handeling of beweging was verstild en expressieve eenvoud boven een rijke detaillering stond.
  • Xenophon gaat de natuur idealiseren vanuit een optelsom van de meest mooie beelden en wordt de grondlegger van de Canon (= Grieks voor wet)
  • Polyclitus zegt dat de canon verborgen ligt in de kosmos. Hij verklaarde dat volmaaktheid voortkomt uit de berekening van vele getallen. Hetgeen suggereert naar een goddelijke verhouding.
  • Protachoras ziet de mens als de maat van alle dingen. Op de tempel van Delphi staan Dionysus en Apollo tegenover elkaar.  Apollo werd gezien als de leidsman van het Griekse volk op de weg naar beschaving en ontwikkeling. Hij was de vertegenwoordiger van rationele, zichtbare schoonheid en van orde. Dionysus was de god van de wijn en de vruchtdragende bomen, god van de menselijke beschaving, van de chaos, geestdrift en het enthousiasme.
plato

plato

Socrates en Plato
Tijdens de Gouden Eeuw van Pericles dachten niet alleen de kunstenaars over schoonheid. De filosofen werkten het verder uit. Socrates (470-399 v.Chr.) wilde de artistieke praktijk door middel van begrippen theoretisch verklaren. Hij onderkende drie esthetische categorieën: de ideale schoonheid (de optelsom vanuit de natuur), de spirituele schoonheid, (de blik die de ziel aanschouwelijk maakt) en de nuttige of functionele schoonheid. Hij had een voorkeur voor de ambachtsman, daar die dichterbij de zintuiglijke werkelijkheid blijft. Beelden die echt leken, hadden immers volgens hem een grote aantrekkingskracht.

Plato (427-347 v. Chr.) erkende twee vormen van schoonheid. Je had de schoonheid als harmonie en proportie van de delen en de schoonheid als volle glans; de glans van de rechtvaardigheid, van de matigheid (sober leven) en van alles wat waarde heeft voor de zielen. Schoonheid was autonoom geworden en niet langer gebonden aan een waarneembaar voorwerp.

Voor Plato bestond de ideale vorm alleen als idee in de ideeënwereld. De realiteit van het alledaagse vond hij slechts een onvolmaakte afspiegeling van dat idee. Kunst was in zijn ogen een nabootsing van die onvolmaakte afspiegeling en daarmee nog bedrieglijker, verderfelijker en verwerpelijker. Plato zag het lichaam als een donkere grot, waarin de ziel gevangen zat. Kijken met het intellect (dat wat de filosofen konden) had de voorkeur boven kijken met de zintuigen. Voor kunst was kennis en kunde nodig. Bij kennis kunnen we denken aan  het inzicht in de proporties en maatvoering. De maat was de basis van een goede en schone vorm. Plato onderstreepte dat priesters en beoefenaars van alle invloedrijke kunsten de verhoudingen gebaseerd op de gulden snede bestudeerden.

Hij zag de veranderingen in de Griekse kunst als negatief. Een verdere ontwikkeling van het naturalisme keurde hij af. Kunstenaars maakten volgens hem hun beelden niet meer volgens de verhoudingen die werkelijk mooi maakten. Hij prees de Egyptenaren die geen vernieuwingen toestonden. Plato had meer met de wetenschap die hun theorieën moesten baseren op getallen en geometrische constructies. Dan kon je de essentiële structuur van de schepping blootleggen.  In Timaeus beschrijft Plato de schoonheid van geometrische vormen. Zijn vijf Platonische lichamen of veelvlakken vormden de basis van de harmonieuze structuur van het universum. De gulden snede speelt een belangrijke rol in deze lichamen.

figuren
aristotelesAristoteles
Aristoteles (384-322) dacht daar anders over. Nabootsing is niet alleen weergeven hoe je iets ziet. De kunstenaar mag de dingen weergeven zoals zijn geestesoog ze ziet. Er is voor Aristoteles ruimte voor eigen persoonlijke inbreng en niet het slaafs imiteren. Het mathematisch model vond hij te abstract en komt niet overeen met de waarneming van het alledaagse. Het wezen van de dingen, zit in de dingen zelf en niet in een onstoffelijke ideeën wereld. Als je door een mathematische bril kijkt, ontgaat je vele kenmerkende details van de dingen.

Verhoudingen en maten in beweging
De eerste pythagoreeërs waren zich bewust van tegenstellingen: even en oneven, vierkant en rechthoekig, begrensd en grenzeloos, liefde en haat, enz.. Eén van de twee stond voor volmaaktheid en de ander voor dwaling, kwaad en disharmonie. Heraclitus (±540-480 v. Chr.) veranderde deze opvatting. Hij meende dat er geen harmonie zou ontstaan door één van de delen weg te laten, maar juist door voor evenwicht te zorgen tussen die contrasten. De pythagoreeërs uit de vijfde en vierde eeuw voegden daar nog aan, toe dat tegengestelde entiteiten elkaar neutraliseerden en dat twee tegenstellingen slechts harmonieus konden zijn, omdat ze tegenover elkaar stonden en als ze zichtbaar werden gemaakt er symmetrie ontstond. Het pleitte voor de noodzaak van symmetrie, hetgeen samen met  de verhouding tussen de delen in de schoonheidscanons werd opgenomen. De canons werden steeds aangepast. Waar in de zesde eeuw werd gesproken van de verhouding tussen de delen, moesten in de vierde eeuw alle lichaamsdelen zich verhouden volgens de gulden snede. Nog later (eerste eeuw voor Chr.) werden de verhoudingen uitgedrukt in enkelvoudige breuken: gezicht is 1/10, hoofd 1/8 deel, enz.. De verhoudingen waren afhankelijk van bewegingen, verandering van perspectief en plaats van de toeschouwer.

De Romeinse architectuur-theoreticus Vitruvius onderstreepte dat schoonheid is gebaseerd op de getallenleer. Die getals- en maatverhoudingen moesten zo zijn dat er harmonie, orde en evenwicht ontstond. Hij schreef: “Goddelijke (of kosmische) harmonie is zichtbaar in getallen en ideale meetkundige verhoudingen zoals de gulden snede (1:1,62) De ideale verhoudingen vallen te herleiden uit de door God geschapen natuur = de harmonie der sferen”.

Links

Algemene informatieve filmpjes:

                                                                                                                                                             

15 Eco, U, 2005, blz. 41

16 Anoniem, http://www.jezusgeeftrust.nl/cms/Uploads/RBB_2010_02_20_VvdG_goedertierenheid_en_goedheid.pdf, 21-02-2013

17 Eco, U, 2005, blz. 56

18 Anoniem, http://nl.wikipedia.org/wiki/Apollon 24-02-2013

19Anoniem,  http://nl.wikipedia.org/wiki/Dionysos_(mythologie), 25-02-2013

20 Eco, U, 2005, blz. 48 en 49

21 Hemenway, R, 2009, blz. 178

Bronnen:

Boeken:

  • Alberti, L. Battista, vert. Lex Hermans, Over de schilderkunst, Amsterdam, 1996
  • Eco, U. , De geschiedenis van de schoonheid, Amsterdam, 2005
  • Hemenway, P. , De geheime code, de gulden snede als goddelijke verhouding in kunst, natuur en wetenschap,
  • H. Honour en J. Fleming, Algemene kunstgeschiedenis, Amsterdam, 2009
  • Snijders, C.J., De Gulden Snede, Amsterdam 1992
  • Redactiecommissie, Kunst, kennis, kunde I centraal schriftelijk eindexamen, CEVO, 2003
  • Kempers, B., Kunst, macht en mecenaat. Het beroep van schilder in sociale verhoudingen 1250-1600., Amsterdam/Antwerpen, 1999

Internetbronnen:

Plaats een reactie